Standaard

Inleiding

Deze standaard kwam tot stand binnen de Nederlandse Federatie van dwerggeitenverenigingen, in samenwerking met onze vereniging. De basis werd gelegd door de Heren Guido Gielen (België) en Eli Westerlaken (Nederland). Na enige bijwerking in 2010 werd onderstaande tekst gepubliceerd als de geldende standaard.
© NFD

Het algemeen voorkomen

Dit is de totaalindruk van type, bouw en karakter. Zij wordt gebaseerd op de eerste indruk.  Door het dier langduriger te bekijken en zorgvuldig te beoordelen, kan de totaalindruk iets worden aangepast.
De dwerggeit is een gehoornd, doelmatig gebouwd dier met maatverhoudingen die beantwoorden aan het voornoemde fokdoel. Ze geven tevens de indruk van een klein ras met evenredige verhoudingen in de onderfamilie van de geitachtigen.
Het algemeen voorkomen is harmonieus en edel, zonder dat er sprake is van een te verfijnd en iel type.
Het karakter is alert en levendig. De conditie dient bij te dragen tot het beeld van een voldoende bespierde maar slanke, glanzende en levendige verschijning.

NAAR BOVEN

Maat-
verhoudingen

standaard geit

Voor zowel het mannelijke als het vrouwelijke type, de jeugd als de volwassen vorm, gelden min of meer vaste verhoudingen in de hoogtemaat, de lengtemaat, de diepte en de breedte. Goede verhoudingen worden absoluut hoger gewaardeerd dan de exacte grootte van de dieren.  Bij de beoordeling van de verhoudingen spelen alle genoemde maten een even belangrijke rol.
De HOOGTE is de verticale afstand van de bodem tot het hoogste punt van de schoft.
Volwassen mannelijke dieren mogen iets hoger zijn dan de vrouwelijke dieren.
De LENGTE is de afstand van de voorborst tot de achterkant van de dijbespiering. Voldoende lengte binnen de romp geeft een iets gerekt type dat voldoende ruimte biedt voor de inwendige organen en de mogelijkheid geeft voor soepele bewegingen.
De DIEPTE is de afstand van de schoft tot de onderkant van de borst, net achter de voorbenen.
De BREEDTE is de grootste afstand van zijkant tot zijkant, op de schouder gemeten.

NAAR BOVEN

Het algemeen basistype

Het goede type wordt bepaald door de juiste maatverhoudingen, een fijne huid met korte, glanzende beharing, in combinatie met een fijne, vaste spiervezel, een atletische opdruk en door een temperamentvol karakter.
De indruk van het type wordt ondersteund door een correcte bouw, snit en adel en de hoogtemaat.
Kleine verschillen in een goed type kunnen ontstaan door variaties in maat, ontwikkeling van geraamte en bespiering, de verhoudingen en de kwaliteit van de vacht.
Voorbeelden van afwijkende types:
·         Propperig (te kort en te klein)
·         Beknopt (te kort)
·         Te veel dieptemaat
·         Te hoog gesteld (te weinig dieptemaat)
·         Taksvormig (te korte ledematen)
·         Balkvorm bij volwassen vrouwelijke dieren
·         Wigvorm bij vrouwelijk jeugdtype (vroegrijp)
·         Wigvorm bij volwassen mannelijke dieren
·         Onvoldoende ontwikkeling in de achterhand bij de volwassen vrouwelijke dieren
·         Onvoldoende ontwikkeling in de voorhand bij de volwassen mannelijke dieren
·         Dieren met een grof geraamte of bespiering of een te zware vacht.

NAAR BOVEN

Het vrouwelijke type

standaard geit

De volwassen vorm
Volwassen vrouwelijke dieren moeten een hoogtemaat hebben van 48 à 55 cm. De volwassen vorm onderscheidt zich in haar secundaire geslachtskenmerken van de mannelijke dieren door de wigvorm.  Hierbij ziet men in zijaanzicht vanaf de borst de onderlijn iets naar beneden lopen tot het achterste gedeelte van de middenhand.
Van boven gezien heeft de romp iets de vorm van een peer, met het breedste punt in het achterste gedeelte van de middenhand.

De verhoudingen binnen de romp zijn als volgt:
De diepte:          ongeveer 40% van de lengte
De diepte:          ongeveer 48% van de hoogte
De breedte:       ongeveer 28% van de lengte
De lengte:          ongeveer 18 à 25% meer dan de hoogte

Hoofd, horens, hals en voorhand zijn, bij zowel de jeugd als de volwassen vorm, uitgesproken droog, slank en sierlijk.

standaard geit

De jeugdvorm (het geitlam)
De jeugdvorm heeft in zijaanzicht een boven- en onderlijn die strak en horizontaal is. Van boven gezien verloopt de zijde-belijning recht en strak van voor naar achter. De jeugdvorm mag licht overbouwd zijn in de lendenen en iets opgetrokken in het buikgedeelte.

Qua maatverhoudingen heeft de jeugdvorm een romp die een fractie korte en iets breder is. Verder is ze minder diep dan de volwassen vorm. Het beeld van een iets korter en minder diep type wordt versterkt door de verhoudingsgewijs langere benen.

NAAR BOVEN

De mannelijke vorm

standaard geit

De primaire geslachtskenmerken van het mannelijke type zijn de balzak en de roede.

De volwassen vorm
Volwassen mannelijke dieren moeten een hoogtemaat hebben van tussen de 53 en 60 cm. De secundaire geslachtskenmerken van de volwassen vorm uiten zich in de balkvorm: in zijaanzicht lopen de boven en onderlijn recht en strak van voor naar achter. Van boven gezien mag de zijdebelijning van voor naar achter iets toelopen.

In vergelijking met volwassen vrouwelijke dieren is het geraamte iets zwaarder, voornamelijk zichtbaar aan een wat bredere schedel in het voorhoofd. De horens zijn wat zwaarder en de voorborst wat breder. Hals en voorhand zijn zwaarder bespierd. De achterhand is droger, en het kruis is minder breed. De beharing mag iets minder fijn zijn. Het karakter is vuriger dan bij vrouwelijke dieren.

De verhoudingen binnen de romp zijn als volgt:
De diepte:          ongeveer 42% van de lengte
De diepte:          ongeveer 49% van de hoogte
De breedte:       ongeveer 27% van de lengte
De lengte:          ongeveer 15 à 25% meer dan de hoogte

standaard geit

De jeugdvorm (het boklam)
De prille jeugdvorm onderscheidt zich praktisch niet van de prille jeugdvorm van het vrouwelijke type.
Na twee maanden begint de eerste ontwikkeling naar de typisch mannelijke vorm. De jeugdvorm mag in het buikgedeelte iets opgetrokken zijn. Qua maatverhoudingen heeft de jeugdvorm een romp die wat smaller en minder diep is.
De verhoudingsgewijs langere benen versterken het beeld van een iets korter en minder diep type.

NAAR BOVEN


Bouwelementen

Het Geraamte

01. Neusbeen
02. Voorhoofdsbeen
03. Horenbeenpit
04. Halswervels
05. Rugwervels
06. Lendenwervels
07. Heupbeen
08. Bekken
09. Kruisbeen
10. Staartwervels
11. Zitbeen
12. Dijbeen
13. Kniegewricht
14. Schenkel
15. Spronggewricht
16. Achterpijpbeen
17. Kootgewricht
18. Ribben
19. Hoefbeen
20. Kroonbeen
21. Kootbeen
22. Voorpijpbeen
23. Handwortelgewricht
24. Onderarmbeen
25. Ellepijp
26. Elleboog
27. Opperarmbeen
28. Boeggewricht
29. Schouderblad
30. Onderkaak
31. Kiezen
32. Tanden

standaard geit

Het geraamte is hard met een dichte structuur, vooral zichtbaar in duidelijk naar voor tredende, sterke gewrichten in de voorknie, sprong en koten en een rechte, strakke bovenbouw met een solide wervelkolom. De staart moet recht in het verlengde van de wervelkolom lopen.
De ribben dienen de voor de verhoudingen vereiste diepte en welving te geven.  Te plat of te rond is niet goed. Kaken en schedel dienen voldoende ontwikkeld te zijn. Het neusbeen is ingedeukt.

NAAR BOVEN

De bespiering

Deze dient oorspronkelijk te zijn, gericht op een juist evenwicht tussen levensduur, wendbaarheid, sprong- en stootkracht en snelheid. Vooral rug, kruis, dijen en schouder zijn krachtig bespierd met bundels van een gemiddelde dikte, bestaande uit een fijne, voldoende lange vezel.
De middenhand is strak bespierd en dus gesloten. Volwassen vrouwelijke, niet dragende dieren mogen slechts een zeer lichte buikvorming vertonen. In ontspannen toestand mag de miltgroef iets zichtbaar zijn. Bij moederdieren mag zij iets meer zichtbaar zijn. Bovendij, heupgewricht en bekken dienen door de bespiering ingesloten te zijn. Ze vallen zodoende binnen de contouren van de romp. De schoft is gesloten met schoudertoppen die in stand en gang niet boven de wervelkolom zichtbaar worden.
Bij de mannelijke dieren is ook de hals wat zwaarder bespierd.
De spieren in de dunnen onderhuidse bindweefsellaag moeten door hun beweeglijkheid voldoende expressie aan het dier geven.

NAAR BOVEN

DE VACHT

De beharing dient kort, recht, dicht en glad aanliggend te zijn. De huid betrekkelijk dun met een fijne vezel.

CONDITIE

Het dier moet een zodanige conditie hebben dat het uitdrukking kan geven aan het levendig karakter en een gezonde, slanke, glanzende indruk maakt. Vetaanzettingen dienen slechts in zover aanwezig te zijn dat ribben, heupbeenderen en andere onderdelen niet door de vacht heen zichtbaar zijn en binnen de contouren van de romp blijven, in een vloeiend verlopende belijning.

KARAKTER

Het karakter is temperamentvol en attent.  In minder gewone situaties toont het dier een meer actieve, opgerichte en ietwat gespannen houding. Het klemt de staart op de rug en geeft blijk van een flinke dosis expressie via de huid en het hoofd (levendigheid en beweeglijkheid van ogen en oren). De dieren dienen verder handzaam te zijn.

NAAR BOVEN

TOILET

De hoeven dienen bekapt te zijn. Horens, hoeven en vacht mogen met wat olie glanzend gemaakt worden. Het beknippen of scheren van langharige dieren om hen kortharig te doen lijken, is beslist niet toegestaan. Het afknippen van de sik en het gelijkmatig beknippen van de aalstreep of staart is toegestaan.  De staart dient wel een omzoming van haren te behouden. Het beknippen of scheren van het terugtredend neusgedeelte, de onderbenen en het horizontaal vlak van de onderbuik tot aan de zoomranden is toegestaan, mits gelijkmatig uitgevoerd en de huidskleur niet doorschijnend wordt. Een goed toilet wordt aanbevolen omwille van het accentueren van de belijning.

NAAR BOVEN

De exterieure onderdelen

standaard geit

01. Horens
02. Hals
03. Schoft
04. Rug
05. Lendenen
06. Kruis
07. Staart
08. Miltgroef
09. Flank
10. Dij
11. Knie
12. Uier

NAAR BOVEN

13. Schenkel
14. Speen
15. Hak
16. Achterpijp
17. Bijklauw
18. Kroonrand
19. Hoef
20. Vang
21. Buik
22. Borst
23. Koot
24. Voorpijp

25. Voorknie
26. Onderarm
27. Elleboog
28. Voorborst
29. Boeg
30. Schouder
31. Bel
32. Hoofd
33. Neus
34. Oog
35. Oor

ALGEMENE EIGENSCHAPPEN

SNIT

Een snittig dier spreek aan vanwege één of enkele fraai ogende eigenschappen. Snit is gebaseerd op een chique slanke verschijning met een optimale beharing en een enigszins correct belijning, vooral van de bovenbouw. Hierbij vallen een sprekend hoofd en hals direct op. Snit is maar gedeeltelijk afhankelijk van het type of de bouw in zijn geheel. Een matig type kan heel snittig zijn! Een correct type of goed gebouwd dier kan weinig snit hebben. Door een wisselende conditie en beharing kan een dier ook wisselend meer of minder snittig zijn. Snit is een veel gebruikte, maar laagste kwalificatie in de rangorde van de algemene eigenschappen.

NAAR BOVEN

KWALITEIT (hard en droog)

Kwaliteit slaat voornamelijk op de bouw. Deze eigenschap heeft betrekking op de dichtheid, de hardheid, veerkracht en voldoende ontwikkeling van de weefselstructuren van het geraamte, bespiering en huid. Dit alles dient duidelijk zichtbaar te zijn, zowel in stand als in gang. Een dier met kwaliteit heeft een fijne huid met een korte, fijne beharing en weinig onderhuids bindweefsel. Een kwalitatief goed geraamte geeft, vooral in de onderbenen, een zichtbare aftekening van de gewrichten. De kwaliteit van de bespiering is waarneembaar door een zichtbare aanhechting van de pezen bij de gewrichten en goed ontwikkelde bundels van fijne, maar voldoende lange en veerkrachtige vezels. Hierdoor zijn boven- en onderlijn strak verlopend en worden de contouren niet onderbroken door uitstekende onderdelen zoals schoudertoppen, heupbeenderen, en holle dijen en flanken.

NAAR BOVEN

ADEL (edel)

Een edel dier heeft een fraai type, veel snit, en een redelijke kwaliteit. Kenmerkend voor adel is verder een karakter met veel temperament en expressie.

NAAR BOVEN

Klasse

Een klassedier blijkt uit type, snit, kwaliteit, adel en correctheid in de onderdelen. Conditie, toilet en presentatie dienen eveneens perfect te zijn. ‘Klasse’ is een verzamelkwalificatie en meteen de hoogste van de algemene eigenschappen. Deze kwalificatie wordt slechts zelden toegekend en dan praktisch alleen aan volwassen dieren..

NAAR BOVEN


De onderdelen

De voorhand

Het Hoofd

Opgericht gedragen. Schedel voldoende breed met goed ontwikkelde voorhoofdsholte.  Het neusbeen moet in zijaanzicht ingedeukt zijn, maar in vooraanzicht recht. Kaken voldoende breed en even lang met een sluitend gebit. Ogen iets uitpuilend, helder, beweeglijk en opmerkzaam. Slijmvliezen van ogen, neus en mond zijn roze. Oren op en naar voren gericht, beweeglijk en voldoende lang.

De horens

Van gelijke lengte, regelmatig gevormd, iets naar buiten buigend en licht naar achter groeiend. Het hoornoppervlak is glad, wasachtig en gelijkmatig. De lengte is in verhouding tot de ontwikkeling van de schedellengte en de leeftijd.

De hals

Deze wordt opgericht gedragen. De bovenlijn ervan sluit hoog en vloeiend aan op de schoft, en neigt naar een hoek van 45° ten opzichte van een loodlijn door de schoft. De onderlijn moet krachtig uit de voorborst opkomen, ter hoogte van het boeggewricht.  De hals moet voldoende lang, recht en beweeglijk zijn. Bij vrouwelijke dieren: slank en naar het hoofd licht toelopend. Bij de mannelijke dieren meer bespierd en daardoor evenwijdig.

De belletjes (lelletjes, klokjes)

Zijn een versiering zonder verdere betekenis, wanneer ze op een gelijke plaats aan de hals vlak onder de onderkaken zitten. Zij kunnen een lagere waardering veroorzaken als er op een andere plaats of ongelijk zitten.

De schoft

Van beven gezien strak aangesloten.  Schoudertoppen niet zichtbaar uitstekend. In zijaanzicht voldoende lang, en daardoor vanaf de opgerichte hals een vloeiende, iets aflopende lijn gevend naar de horizontale ruglijn, zonder uitstekende schoudertoppen. Moet bij volwassen dieren minstens even hoog of hoger liggen dan het kruis.

NAAR BOVEN

De schouder

Deze omvat het schouderblad en het opperarmbeen. Zij worden door een voldoende vaste en veerkrachtige bespiering volledig ingesloten binnen de belijning van de romp, zowel in stand als in beweging, zowel aan de bovenzijde van de schoft, als aan de onderzijde van de voorborst. De schouder heeft een schuine ligging ten opzichte van een horizontaal vlak, neigend naar een hoek van 45°.

De borst

Goed gespierd, vlak en voldoende diep. In zijaanzicht duidelijk tussen de voorbenen uitkomende. In vooraanzicht een ruimte tussen de voorbenen gevend van ongeveer 5 keer de breedte van een voorbeen.

De voorbenen

De onderarm heeft een bespiering die van de elleboog naar de voorknie niet te veel versmalt.  Het kniegewricht is door zijn ontwikkeling duidelijk afgetekend en loopt geleidelijk over in een droge voorpijp. Deze bestaat alleen uit huidweefsel, bot en pezen. Het geheel van onderarm, knie en voorpijp loopt in een loodrechte lijn van boven naar beneden, zowel in zij- als in vooraanzicht.

NAAR BOVEN

DE MIDDENHAND

De rug

Recht en horizontaal verlopend. Vlak en goed bespierd. De lengte draagt bij aan de aangegeven maatverhoudingen, maar is beslist niet te kort.

De lendenen

Recht en horizontaal verlopend. Vlak, breed en goed bespierd. De lengte draagt bij aan de aangegeven maatverhoudingen, maar is beslist niet te lang.

De ribben

Van borst tot buikholte van voldoende lengte en welving (iets rond en achterwaarts gebogen). Zodoende bijdragend aan de maatverhoudingen en het specifieke type van geslacht en leeftijd.

De flanken (miltgroef)

Kort. In gespannen toestand helemaal gevuld en niet zichtbaar. In ontspannen toestand iets uitgehold en zichtbaar. Bij moederdieren iets meer dan bij andere dieren.

De buik

Voor mannelijke dieren en geitlammeren beslist niet dieper dan de onderborst (diepste ribben). Bij volwassen vrouwelijke dieren slechts een weinig dieper dan de onderborst.

NAAR BOVEN

DE ACHTERHAND

Het kruis

In zijaanzicht voldoende lang en wat hellend in achterwaartse richting, neigend naar een hoek van 30°. In achter- en bovenaanzicht breed tot aan de staart, vlak en krachtig bespierd.

De staart

In achteraanzicht het benig gedeelte recht in het verlengde van de rug verlopend. In zijaanzicht zodanig hoog ingeplant dat wordt bijgedragen aan het beeld van de juiste lengte en helling van het kruis.  In gespannen toestand moet de staart plat op het kruis liggen.

NAAR BOVEN

De dijen en schenkels

In zijaanzicht zodanig bespierd dat zitbeen en kniegewricht binnen de belijning van de romp blijven, zowel in stand als in gang.  De bespiering is betrekkelijk lang en goed ontwikkeld. De schenkel lijkt daardoor betrekkelijk kort en breed.  In achteraanzicht splitsen de binnenwaartse, en in iets grotere mate de buitenwaartse belijning zich in een lichtbol profiel, van boven naar beneden, naar een schenkel die duidelijk breder is dan de hak.

Het beenwerk

De lengte van de benen draagt bij aan de algemene maatverhoudingen. De stand van de onderbenen (pijpen) is loodrecht en vierkant: zowel in zij- als in vooraanzicht bedekken de benen elkaar paarsgewijs.

De Achterbenen

Het spronggewricht is sterk ontwikkeld en afgetekend, met een voldoende lang, in achterwaartse richting ontwikkeld hakbeen. Aan de bovenzijde is hieraan een flinke, afgetekende achillespees gehecht. Het spronggewricht geeft een flinke tussen de schenkel en de achterpijp. De achterpijp is iets langer, in zijaanzicht iets breder en in achteraanzicht iets smaller dan de voorpijp. De achterpijp bestaat alleen uit huidweefsel, bot en pezen. Zowel in zij- als in achteraanzicht loop de achterpijp in loodrechte lijn van boven naar beneden.

De koten

Goed ontwikkeld. Deze bestaan alleen uit huidweefsel, bot en pezen. Het kootgewricht of kogel is veerkrachtig. Het geeft steeds weer een hoek van ongeveer 60° tussen de achterpijp en het kootbeen.

De hoeven (klauwen)

De paarsgewijze hoeven verlopen parallel, aaneengesloten en in dezelfde richting als de gehele ondervoet. Ze zijn gelijkmatig van oppervlakte met een goed ontwikkelde draagrand zonder scheuren. De voorhoeven zijn in vooraanzicht wat breder en ronder dan de achterhoeven. De bijklauwen zijn voldoende hoog gelegen ter hoogte van het kootgewricht, de grond niet rakend!

NAAR BOVEN

De gang (stap of beweging)

De stap is veerkrachtig, gemakkelijk, vlot, lang en vierkant. Het voor- en achterbeen aan dezelfde zijde bewegen zich kruiselings in ongeveer hetzelfde vlak. De romp en opgeheven hals veerkrachtig met het ritme van de stap meebewegend.

Uier en kling

De kling bevindt zich als het sluitende verticale uiteinde van de schede onder de aarsopening. De uier is goed aangesloten en sterk opgehangen. De twee gelijkmatig ontwikkelde helften zijn door een insnoering te onderscheiden. Iedere helft heeft slechts één goed ontwikkelde en gelijkmatig gevormde speen. Bijspenen zijn een schoonheidsfoutje. Zij kunnen een lagere waardering veroorzaken. De omvang van de uier is betrekkelijk afhankelijk van de leeftijd en het moederschap.

Balzak en roede

Bij de mannelijke dieren aan de onderbuik een fijn behaarde balzak met twee ingedaalde, gelijkmatig ontwikkelde zaadballen. Juist voor de balzak twee zeer kleine tepels. Verder naar voren geplaatst de in zijaanzicht waarneembare koker, waarin een goed ontwikkelde, gemakkelijk uitschachtende roede.

NAAR BOVEN

De inwendige organen

01. Blaas
02. Dunne darm
03. Lebmaag
04. Netmaag
05. Boekmaag
06. Long
07. Hart
08. 12-vingerige darm
09. Dikke darm
10. Nieren
11. Pens
12. Leverdarm
13. Slokdarm
14. Voorste penszak
15. Achterste penszak
16. Dunne darm
17. Baarmoeder
18. Milt
19. Middenrif
20. Endeldarm

standaard geit
standaard geit

Verklarende woordenlijst

A

Aangesloten: beste overgangen met een passende bespiering tussen de verschillende onderdelen, zodat zij in stand een vloeiend geheel vormen, en in gang veerkrachtig en beheerst de beweging volgen en bovendien binnen de contouren van het geheel blijven.
Achterhand: zie tekening
Adel: zie algemene eigenschappen
Afgewerkt: weinig zichtbare fouten
Allure: zie flair
Atletisch: duidt op een grote graad van aangeslotenheid, een droge bespiering en veel kracht en beweging.

NAAR BOVEN

 

B

Balkvorm: secundair geslachtskenmerk van de mannelijke dieren. Vanuit zijaanzicht lopen de boven en onderlijn evenwijdig en strak van voor naar achter.
Beervoetig: doorgezakte, weke koten
Beknopt: te kort
Belijning of gelijnd: mooie, ononderbroken lijn, zowel boven als onder, die het specifieke type qua ruimte en verhoudingen bevestigt.
Benig: iets te zwaar skelet, in verhouding tot de rest van het dier.
Best: een hoge waardering ten aanzien van de kwaliteit.
Best bewaard: een ouder dier dat door zijn aangehouden kwaliteit jeugdiger lijkt dan de werkelijke leeftijd.
Bindweefsel: ligt onderhuids en verbindt en steunt andere weefsels en organen. Een teveel aan bindweefsel noemen we ook wel vet of vetweefsel.
Bodemnauwe stand: Zie nauwe stand
Boegig: schouderbladen staan (aan de onderzijde) van de borstkas af. Resultaat:  slechte overgang van hals naar borst.
Broek: Bespiering in het gebied van dijen en schenkels. Ook een te lange beharing in dit gebied wordt aldus aangeduid.

C

Compact:  gedrongen, geen lange belijning, te kort.
Conditie:  een showwaardige toestand wat betreft onderhuids bindweefsel, bespiering en beharing. Overconditie duidt op een teveel aan onderhuids bindweefsel (vet).
Cilindervormig:  zie rond in de ribben.

NAAR BOVEN

 

D

Diep:  wijst op een te groot volume of massa in de middenhand. Kan een tijdelijke toestand zijn (conditie, dracht, zogen), kan ook eigen zijn aan de bouw (te lange ribben).
Doorgezakt uier:  uier waarvan de ophangband niet meer functioneert.
Droog:  de afwezigheid van onderhuids bindweefsel en vochtopeenhopingen in het beenwerk. Hierdoor ligt de huid strak over de botten en gewrichten. In de overige delen van het lichaam is er tevens sprake van de aanwezigheid van precies de juiste hoeveelheid onderhuids bindweefsel. Bij een droog dier tekenen spieren, pezen en gewrichtsknobbels zich mooi af onder de huid.

NAAR BOVEN

 

E

Eénpitter:  bok bij wie slechts één teelbal in de balzak aanwezig is.
Enkel:  een factor van conditie, te weinig bindweefsel bespiering, bv. door het afzogen. Zie ook Schonkig.
Evenredig:  een dier met juiste verhoudingen.
Expressie:  zie Uitstraling.

NAAR BOVEN

 

F

Flair:  geen eenduidig begrip. Flair wijst op een bijzondere handigheid om zich op de voorgrond te stellen:  zelfbewustheid, een fiere houding, brutale ogen, een krachtige beweging, Naarmate één of meer van deze deel elementen duidelijk opvallen, spreken wij van flair.
Foktype:  vereist de aanwezigheid van de basiseigenschappen:  voldoende aangeslotenheid, de ruimte en de verhoudingen van het goede type, een goed gebruik van de ledematen Wij spreken hierbij over een dier met fundament.
Fraai:  nauw verbonden met het oogstrelende, het mooie. Veronderstelt allereerst een goed type, maar ook veel snit en een aansprekende beharing. Fraai gaat niet noodzakelijk samen met best.
Franse stand:  de voorbenen onder het kootgewricht wijken buitenwaarts uit.
Frêler:  tenger, teer en kwetsbaar. Te weinig kracht en ontwikkeling, zie ook Teer.
Fundament:  zie Foktype.

NAAR BOVEN

 

G

Gang:  het dier in beweging. Gewenst wordt een gang, waarbij de achterbenen in het spoor van de voorbenen komen en waarbij de achterbenen bijna het punt raken, waar de voorbenen wegstappen.
Geitlam:  zie pag. 7
Gerekt:  lange lijn vooral in de middenhand.
Gesloten:  wanneer het dier in zijn algemeenheid zo wordt aangeduid, is het te gestopt en weinig soepel.
Gespleten uier:  de indruk dat het uier slechts uit vergrote spenen bestaat.
Gestopt:  goed aangesloten, maar met te weinig ruimte (lange lijn) in de middenhand.
Grasbuik: storende buikvorming door de opname van teveel ruwvoeder. Meestal tijdelijk.
Grof:  wijst op een zwaarder skelet en (of) veel bindweefsel. Niet te verwarren met voos.

NAAR BOVEN

 

H

Hakkig:  vanuit achteraanzicht wijken de achterbenen ter hoogte van het spronggewricht binnenwaarts af.
Halsaanzet:  bij een goede halsaanzet gaat de hals bij een zuivere belijning, zonder onderbreking, vloeiend over naar schoft en borst.
Hangbuik:  te grote buikvorming door slappe of uitgerekte bespiering, tengevolge van weekheid of van veelvoudig dragen. Vaak moeilijk te onderscheiden van een grasbuik. Een hangbuik blijft echter permanent, .
Hanguier:  uier slecht aan de buikwand aangesloten, slingert bij het stappen en hangt laag door te slappe ophangband.
Hard:  een kwalitatieve bespiering over het hele lichaam. Zie ook aangesloten.
Hazeleger:  driehoekige verdieping. achter de schoudertoppen, die naar beneden als een insnoering achter de schouders doorloopt.
Hellend kruis:  zitbeen te laag ten opzichte van heupbeen. Kruisbeen en bekken hellen daardoor in een te grote hoek ten opzichte van de horizontale bovenlijn.
Heupig:  iets te geprononceerd (grof) ontwikkelde heupbeenderen, waardoor zij buiten de contouren van de romp treden en onder de huid zichtbaar worden. De zichtbaarheid wordt, slechts voor een deel, mede bepaald door de conditie.
Hoogbenig:  in verhouding met de romp iets te lange ledematen.
Hooggesteld:  zie Hoogbenig.
Hooibuik:  zie Grasbuik.
Houding:  een fiere presentatie, met een van nature hoog gedragen hals.

NAAR BOVEN

 

I

Iel: in negatieve zin gebruikt, te enkel en te weinig ontwikkeling.

J

Jeugdig:  meestal gezegd van een oudere geit met een jeugdige opdruk.

K

Karperrug:  skeletfout. plaatselijk naar bovenwijkende wervelkolom.
Koehakkig:  zie Hakkig.
Kort:  te weinig lengte in de middenhand.
Kort kruis:  kruisbeen kort en daardoor vaak te hellend. Kort stappen:  achterbenen gaan onvoldoende diep onder het lichaam.
Kracht:  fysisch sterk, komt voornamelijk tot uiting door houding en gang.
Kruiper:  te laag gesteld, te korte ledematen. De term wordt eerder gebruikt in gang dan in stand.

NAAR BOVEN

 

L

Los:  tegengestelde van vast en hard.
Losse bouw:  slappe, matige bespiering, die de verschillende onderdelen niet sterk en veerkrachtig met elkaar verbindt.
Losse schouders:  de aanhechting via spieren en pezen van de schouders aan de romp is te zwak.
Luxe:  veelal positieve term, wijst op een verfijning in het gehele skelet, op een droge opdruk, op een fijne, dunne huid. De verfijning mag niet ten koste gaan van sterkte en kracht.

M

Muizenoren:  kleine, nauwelijks ontwikkelde oren.

N

Nauwe stand gang:  te weinig ruimte tussen respectievelijk voor en/of achterbenen, in verhouding tot respectievelijk borst en! of achterhand.

NAAR BOVEN

 

O

O-benen:  de voor respectievelijk achterbenen eigen buitenwaarts (o-vorm) ter hoogte van het knie-, respectievelijk spronggewricht.
Onderstandig:  in stand te ver naar voor geplaatste achterbenen.
Onkantig uier: één van de uierhelften heeft minder volume dan de andere. Vaak een tijdelijk verschijnsel, wanneer slechts één lam gezoogd wordt.
Opdruk:  de stempel van het geslacht of van één of meerdere algemene eigenschappen, die een dier nadrukkelijk op zich draagt; zie ook Uitstraling.
Open:  zie Losse bouw.
Opgeschoten:  groot voor de leeftijd en hoog op de benen, veelal bij de jeugd.
Opgetrokken:  onderlijn in buikgedeelte lichtoplopend in de richting van de vang.
Ouderwets:  ouderwets type, te korte benen, te weinig lengtemaat, te diepe middenhand, te korte en te zware hals, te zware voorhand.
Overbouwd:  de hoogte van het kruis is hoger dan die van de schoft.

NAAR BOVEN

 

P

Pit:  zie Temperament.
Plat kruis:  zitbeen te hoog ten opzichte van heupbeen. Daardoor te kleine hellingshoek van kruisbeen ten opzichte van horizontale bovenlijn.
Platte ribben:  te weinig welving vanuit de wervelkolom. Popperig:  zie propperig.
Profiel:  zijaanzicht in stand, met oog op type, voornamelijk lengtemaat en diepte.
Propperig:  te kort en te klein.

R

Ramsneus:  recht of zelfs opgebogen neusbeen. Rank:  slank en fijn gebouwd, wat opgeschoten.
Raffinement: een combinatie van flair en temperament. Rijzig:  zie opgeschoten.
Rond in de achterhand: te zware bespiering in de achterhand.
Rond in de ribben:  te ronde en daardoor tevens te korte ribben. Geeft een ondiep beeld.

NAAR BOVEN

 

S

Sabelbenig:  te kleine hoek in de hak, de achterpijp is in zijaanzicht niet loodrecht.
Scheef neusbeen:  scheve vergroeiing van neusbeen in zijwaartse richting (vooraanzicht).
Scheef uier: zie onkantig uier.
Schoft:  het gebied van de schoudertoppen en de eerste rugwervels (bovenaanzicht).
Schonkig:  een niet harmonisch skelet, plaatselijk iets te geprononceerd (grof) ontwikkeld. Hierdoor treden bepaalde delen buiten de contouren van de romp en worden onder huid zichtbaar. De zichtbaarheid wordt voor een deel bepaald door de conditie.
Schraal:  zie schonkig.
Skelet:  geraamte.
Slap:  een dier met heel weinig kracht in gang. Slappe uier:  zie doorgezakt uier.
Slijtvast:  zie best bewaard.
Solide:  wijst op een sterk skelet en hardheid. Smal:  te weinig ribwelving.
Smalle schedel:  gedeelte tussen de horens te smal ten opzichte van de rest van het hoofd
Snoekbek:  bovenkaak te kort.
Spits kruis:  vernauwend naar achteren toelopend. Breedte tussen de zitbeenderen te smal ten opzichte van die tussen de heupbeenderen.
Sprekend hoofd:  veel snit in de kop, een scherpe insnijding onder levendige ogen. Stap:  zie gang.
Steil kruis:  sterk hellend kruis.
Steile achterhand:  is steil kruis en te kleine hoek in spronggewricht (schenkel/achterpijp).
Steile voorhand:  de ligging van het schouderblad is te verticaal.
Steile koten:  de lijn achterpijp kootbeen is te verticaal. Sterk:  zie solide.
Strak:  duidt op een zuivere, ononderbroken belijning boven en onder ..
Stug:  niet aantrekkelijk, tegengesteld aan snittig, wat zwaar en mindere beharing. Kan conditioneel zijn. Een dikke huid doet echter ook stug aan.

NAAR BOVEN

 

T

Taksvormig:  te korte ledematen en daardoor te lange romp.
Teer:  te weinig kracht.
Temperament:  wijst op een vurig karakter met een sterke wil.
Tonvormig:  zie rond in de ribben.
Toontrederstand:  tegengestelde afwijking van Franse stand. Het been onder het kootgewricht is binnenwaarts gedraaid.
Trippelen:  overdreven kort stappen. Type:  zie pag. 5 en verder.

U

Uitdrukking:  zie Uitstraling.
Uitstraling:  de extra aandacht en de positieve indruk die een dier afdwingt door zijn raffinement.

NAAR BOVEN

 

V

Varkensbek:  onderkaak te kort en vaak te smal. Vast:  zie Aangesloten.
Vernauwend kruis:  zie Spits kruis.
Verzamelen:  zich verzamelen:  het dier neemt een actieve en wat gespannen houding aan, klemt de staart op de rug en is klaar voor presentatie.
Vet:  te veel onderhuids vetweefsel.
Vierkant:  een vierkante bouw wijst op een dier met te weinig lengtemaat.
Vierkant stappen:  de achterbenen worden recht en evenwijdig geplaatst.
Vlakke kop:  te weinig snit in het hoofd. zie sprekend hoofd en ramsneus.
Vlakke ribben: zie platte ribben. Volume:  zie Diepte.
Voos:  skelet met open structuur. De pijpbeenderen zijn dan te dik in verhouding tot hun gewicht en tot de gewrichten. Daardoor is er sprake van ongewenste vochtopeenhopingen. De gewrichten zijn zodoende minder scherp afgetekend. Het skelet lijkt zwaar, maar is niet sterk. Het is vatbaar voor vroegtijdige slijtage, afwijkende standen en vergroeiingen.
Vroegrijp:  de typische en tijdelijke kenmerken van het lam zijn te vroeg verdwenen Op jeugdige leeftijd heeft het al het type en de ontwikkeling van een ouder dier.

W

Week:  weke bespiering; zie Losse bouw.
Weke koten:  te sterk doorverend, vaak naar aanleiding van te lange koten.
Weke rug:  zie Zadelrug.
Wijde stand/gang:  te veel ruimte tussen respectievelijk voor en/of achterbenen, in verhouding tot respectievelijk borst en/of achterhand.
Wigvorm:  secundair geslachtskenmerk van de vrouwelijke dieren. In zijaanzicht loopt de onderlijn vloeiend naar beneden vanaf de overigens voldoende ontwikkelde borst naar het achterste gedeelte van de middenhand.

NAAR BOVEN

 

X

X-benen:  voorbenen wijken ter hoogte van knie gewricht ten overstaan van loodlijn binnenwaarts af, zie Hakkig voor achterbenen.

Z

Zadelrug:  midden van de wervelkolom ter hoogte van de 16e wervel week en daardoor een ruglijn gevend die op die plaats naar beneden afwijkt.
Zwaar:  overconditie, gevorderde dracht, ouderwets type. Zwammig:  zie Voos.
Zwanenhals:  niet recht verlopende hals